Speciaal verslag: Energie-efficiëntie bij EU-bedrijven
02 2022

Energie-efficiëntie bij bedrijven Enige energiebesparing, maar tekortkomingen in de planning en projectselectie

Over het verslag:Energie-efficiëntie is essentieel voor het uiterlijk in 2050 tot stand brengen van koolstofneutraliteit in de EU. We analyseerden energie-efficiëntieprojecten bij bedrijven die worden gecofinancierd door cohesiebeleidsfondsen. We constateerden dat de Commissie het potentieel voor energiebesparingen bij bedrijven of de financieringsbehoeften niet had beoordeeld, terwijl in de programma’s niet wordt gespecificeerd hoe de fondsen bijdragen tot prioriteiten inzake energie-efficiëntie. Deze bijdrage kan niet worden beoordeeld aan de hand van ex postindicatoren, maar wij schatten deze op 0,3 % van de inspanningen tot 2030. Investeringen in energie-efficiëntie waren over het algemeen doelmatig. Het gebruik van financiële indicatoren in het selectieproces zou een aantal inefficiënties hebben voorkomen en mogelijk hebben gemaakt dat een beter financieringsinstrument werd gekozen. We hebben de Commissie aanbevolen de bijdrage van de EU-fondsen te verduidelijken en na te gaan of de keuze voor een bepaald financieringsinstrument redelijk is.

Speciaal verslag van de ERK, uitgebracht krachtens artikel 287, lid 4, tweede alinea, VWEU.

De publicatie is beschikbaar in 24 talen en in het volgende formaat:
PDF
PDF Speciaal verslag: Energie-efficiëntie bij EU-bedrijven

Samenvatting

I Energie-efficiëntie is een belangrijk onderdeel van de ambitie van de EU om uiterlijk in 2050 koolstofneutraal te worden. In de toekomst moet de EU energie-efficiënter worden als zij deze doelstelling wil verwezenlijken.

II Alle sectoren van de economie kunnen bijdragen aan energie-efficiëntie. In recente verslagen hebben we maatregelen voor energie-efficiëntie in grote, energie-intensieve industrieën, gebouwen en producten onder de loep genomen. We besloten onze analyses aan te vullen door de steun voor investeringen in energie-efficiëntie bij bedrijven te onderzoeken. Hiermee beoogden we nieuwe analytische inzichten te verschaffen in de gegevens over door de EU gecofinancierde energie-efficiëntieprojecten.

III Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds zijn de belangrijkste EU-fondsen die worden ingezet voor een verbetering van de energie-efficiëntie bij bedrijven; in de periode 2014‑2020 werd hiervoor 2,4 miljard EUR toegewezen.

IV In het kader van onze controle werd onderzocht of de middelen uit deze fondsen weldoordacht zijn besteed door te analyseren of:

  •  de Commissie en de lidstaten zijn nagegaan of de EU-fondsen op gepaste wijze zijn ingezet met het oog op de doelstellingen inzake energie-efficiëntie;
  •  de procedures van de lidstaten bevorderlijk waren voor de selectie van doelmatige projecten;
  •  de resultaten van de financiering kunnen worden aangetoond.

V Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds boden de mogelijkheid om energie-efficiëntie bij bedrijven te cofinancieren in het kader van deze specifieke prioriteit, maar de Commissie en de lidstaten hebben het potentieel voor verbetering bij bedrijven niet beoordeeld en de behoeften van bedrijven aan EU-financiering voor de periode 2014‑2020 niet onderbouwd.

VI Op programmaniveau constateerden we dat de planning van middelen niet was afgestemd op de nationale prioriteiten inzake energie-efficiëntie en dat de keuze voor het financieringsinstrument niet werd onderbouwd.

VII Voor de selectie van projecten verlangen de autoriteiten door deskundigen gevalideerde ramingen van de verwachte energiebesparingen. Ook moest worden aangetoond dat de projecten minimale energiebesparingen zouden verwezenlijken en voldeden aan doelmatigheidscriteria, zoals een bepaalde verhouding tussen kosten en besparingen.

VIII We constateerden op grond van de ramingen dat het goedkoper was om één eenheid energie te besparen dan om te betalen voor diezelfde hoeveelheid elektriciteit — de meest gebruikte energiebron. Dit betekent dat de investeringen over het algemeen doelmatig waren.

IX Begunstigden gebruikten financiële indicatoren om de haalbaarheid van projecten, en in het bijzonder de terugverdientijd, te beoordelen. De meeste autoriteiten hebben tijdens de selectie geen gebruik gemaakt van dergelijke indicatoren. Terugverdientijden die langer zijn dan de looptijd van een investering duiden op een project met een lagere doelmatigheid, d.w.z. hogere kosten om dezelfde energiebesparingen te verwezenlijken. Het gebruik van doelmatigheidscriteria leidde niet tot een vermindering van de gemiddelde kosten van energiebesparingen.

X Indicatoren voor het meten van verbeteringen in de energie-efficiëntie bij bedrijven zijn programmaspecifiek en kunnen derhalve niet op EU-niveau worden geaggregeerd. Voor de huidige programmeringsperiode (2021‑2027) zijn gemeenschappelijke prestatie-indicatoren voor energie-efficiëntie vastgesteld, maar deze sluiten niet aan op andere EU-rapportagevereisten en kunnen tot gevolg hebben dat investeringen in hernieuwbare energie worden gemonitord als energie-efficiëntieprojecten.

XI We hebben de gemiddelde energiebesparingen die naar verwachting zullen worden verwezenlijkt met elke in de projecten uit onze steekproef geïnvesteerde euro geëxtrapoleerd naar de volledige databank van energie-efficiëntieprojecten. De resultaten duidden erop dat de potentiële jaarlijkse besparingen voor alle programma’s ongeveer 0,3 % vormen van de jaarlijkse besparingen die de EU‑27 moet verwezenlijken om de huidige energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2030 te behalen.

XII Wij bevelen de Commissie aan:

  •  de potentiële en daadwerkelijke bijdrage van de cohesiebeleidsfondsen aan energie-efficiëntie te beoordelen;
  •  na te gaan of de keuze voor een bepaald financieringsinstrument naar behoren is onderbouwd.

Inleiding

01 Energie-efficiëntie is een belangrijk onderdeel van de ambitie van de EU om uiterlijk in 2050 koolstofneutraal te worden. Deze ambitie komt naar voren in de Europese Green Deal en de “Klaar voor 55”-initiatieven van de Commissie. Om energie-efficiëntie te bereiken, moet de verhouding tussen output en energie-input worden verbeterd, d.w.z. een verlaging van het energieverbruik dat nodig is om dezelfde output te realiseren of de verwezenlijking van meer output met dezelfde energie-input.

02 Een betere energie-efficiëntie helpt de energie-intensiteit van de economie, d.w.z. de verhouding tussen het bruto binnenlands energieverbruik en het bruto binnenlands product (bbp), te verminderen. De energie-intensiteit kan ook afnemen als gevolg van structurele economische veranderingen, zoals een verschuiving van productie naar de dienstensector.

03 Het energieverbruik per hoofd van de bevolking is weliswaar relatief hoog in Europa, maar volgens de Wereldenergieraad is het de regio met de laagste primaire energie-intensiteit per eenheid bbp in koopkrachtpariteit[1]. Dit betekent dat Europa energie op relatief efficiënte wijze omzet in bbp. In figuur 1 wordt de energie-intensiteit van verschillende landen en regio’s in 2019 gepresenteerd.

Figuur 1 — Energie-intensiteit in 2019

Bron: Global Energy Statistical Yearbook 2020, Enerdata.

04 Ondanks voortdurende verbeteringen schat het Internationaal Energieagentschap dat de energie-intensiteit in Europa tussen 2017 en 2030 met ten minste 2,5 % per jaar kan worden verminderd[2]. Volgens ramingen van de Europese Commissie bedraagt het economische potentieel van een vermindering van het eindenergieverbruik tegen 2030 in vergelijking met een ongewijzigd beleid 16 % voor de commerciële sector en 23,5 % voor de industrie[3].

05 De EU heeft streefcijfers voor de verbetering van de energie-efficiëntie vastgesteld, namelijk een vermindering van het eindenergieverbruik met 20 % tegen 2020 en met 32,5 % tegen 2030 ten opzichte van het voor die jaren geraamde energieverbruik in het referentiescenario van 2007, dat is gebaseerd op het Primes-model[4]. De Europese Commissie schat dat de bestaande EU-streefcijfers voor hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie samen de EU-emissies tegen 2030 met circa 45 % zullen terugdringen[5]. Meer recentelijk heeft de Commissie, in het kader van de totstandbrenging van klimaatneutraliteit uiterlijk in 2050, voorgesteld de energie-efficiëntie verder te verbeteren, d.w.z. een vermindering van 36 % voor eindenergieverbruik uiterlijk in 2030 op basis van het referentiescenario van 2007[6].

06 De Commissie analyseert de geaggregeerde voortgang van de lidstaten in de richting van de EU-streefcijfers voor 2020 en 2030. Uit haar laatste analyse van de voortgang kwam naar voren dat het EU-eindenergieverbruik in 2019 2,6 % hoger lag dan het EU-streefcijfer voor 2020, zoals aangepast voor de EU‑27 (zie figuur 2)[7].

Figuur 2 — Voortgang bij de nakoming van EU-verbintenissen inzake energie-efficiëntie

Bron: ERK, op basis van gegevens van DG ENER, 2020.

07 De lidstaten hebben individuele streefcijfers voor de vermindering van hun energieverbruik en energie-intensiteit. De lidstaten stellen de nationale streefcijfers vast met inachtneming van economische en structurele factoren en dragen er zo toe bij dat het algehele EU-streefcijfer voor energie-efficiëntie wordt bereikt.

08 België, Bulgarije, Duitsland, Estland, Frankrijk, Litouwen, Oostenrijk en Zweden hebben sinds 2014 een streefcijfer voor de vermindering van hun energieverbruik. Andere lidstaten moesten het verbruik stabiel houden of de groei ervan beperken om de streefcijfers te halen.

09 In figuur 3 is te zien dat bij 13 van de 27 lidstaten (in het geel), waaronder alle lidstaten met een streefcijfer voor de vermindering van hun energieverbruik, de energie-efficiëntie in 2019, voorafgaand aan de impact van de COVID-19-pandemie, boven hun indicatieve streefcijfer voor 2020 lag.

Figuur 3 — Eindenergieverbruik in 2019 ten opzichte van het streefcijfer voor 2020

Bron: ERK, op basis van gegevens van DG ENER (2021).

10 Er wordt van de diverse sectoren van de economie verwacht dat zij uiteenlopende bijdragen leveren aan de vermindering van het totale energieverbruik. Figuur 4 bevat een uitsplitsing van de bijdrage van elke sector aan de vermindering van het energieverbruik in de EU in 2019 ten opzichte van 2010. In 2019 bleef de industrie de op twee na grootste eindverbruiker van energie in de EU‑27, met een aandeel van 26 %.

Figuur 4 — Eindenergieverbruik in de EU‑27 per sector in 2019, in vergelijking met 2010

Bron: ERK, op basis van Eurostat-gegevens en het JRC-verslag “Energy Consumption and Energy Efficiency trends in the EU‑28, 2000‑2018”.

11 Ondernemingen kunnen tot alle eerdergenoemde sectoren behoren, met uitzondering van huishoudens. De Commissie definieert een onderneming als een eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitoefent[8]. We hanteren deze definitie in dit verslag.

12 De richtlijn energie-efficiëntie[9] is het belangrijkste rechtsinstrument op het gebied van energie-efficiëntie. Op grond hiervan moeten de lidstaten maatregelen nemen om hun nationale energie-efficiëntiestreefcijfer te halen en zo bij te dragen tot de verwezenlijking van de EU-streefcijfers. In hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (NAPEE's) omschrijven de lidstaten maatregelen voor de sectoren inzake de levering, het transport en de distributie van energie, en voor het eindenergieverbruik[10].

13 De lidstaten moeten NAPEE’s opstellen en indienen; dit zijn strategische documenten waarin een samenhangende aanpak wordt vastgesteld om de energie-efficiëntie op nationaal niveau te verbeteren. Ze bevatten voorstellen voor maatregelen met een raming van de hiervoor benodigde middelen, onder meer uit EU-fondsen[11]. De lidstaten verstrekken op grond van hun NAPEE’s soms aanzienlijke nationale financiering om de voorgestelde maatregelen te ondersteunen.

14 Naast het vaststellen van streefcijfers om het energieverbruik in de EU te verminderen en de verwezenlijking ervan te monitoren overeenkomstig de richtlijn energie-efficiëntie en de verordening inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie[12], ondersteunt de EU verbeteringen in energie-efficiëntie bij bedrijven door middel van bijkomende financieringsmechanismen, zoals cohesiebeleidsfondsen en fondsen voor onderzoek en innovatie. De totale geplande EU-middelen bedroegen volgens onze analyse circa 3,8 miljard EUR.

15 Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds (CF) kanaliseren het grootste deel van de EU-financiering voor energie-efficiëntie bij bedrijven; voor de periode 2014‑2020 is tot 2,4 miljard EUR gepland, circa 60 % van de 3,8 miljard EUR. De meerderheid van de cohesiebeleidsmiddelen (93 %) wordt via het EFRO verstrekt en de rest via het CF.

De rol van de Commissie en de lidstaten

16 De Commissie (directoraat-generaal Energie) ontwikkelt het EU-beleid inzake energie en geeft hier uitvoering aan. Zij formuleert voorstellen ter bevordering van de energie-efficiëntie, houdt toezicht op de uitvoering van de richtlijnen en monitort de voortgang van de lidstaten in de richting van de energiedoelstellingen.

17 Het directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling en de lidstaten beheren gezamenlijk het EFRO en het CF. De Commissie draagt bijgevolg samen met de lidstaten de verantwoordelijkheid voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgaven.

18 In de praktijk stellen de lidstaten partnerschapsovereenkomsten en operationele programma’s (OP’s) op en wijzen zij beheersautoriteiten aan om de OP’s te beheren en uit te voeren. In de OP’s worden prioriteiten en de overeenkomstige financiering vastgesteld, tot het maximum van de nationale toewijzing.

19 De prioriteiten van de NAPEE’s moeten het uitgangspunt vormen bij het bepalen van het soort steun dat wordt verleend in het kader van de prioriteit voor investeringen in energie-efficiëntie[13]. De beheersautoriteiten kunnen in het kader van de OP’s financiële steun verstrekken in de vorm van subsidies of via financieringsinstrumenten (bijv. leningen).

20 De Commissie keurt de door de lidstaten opgestelde OP’s goed bij aanvang van de financiële periode en monitort de uitvoering van deze programma’s door deel te nemen aan monitoringcomités en de jaarlijkse uitvoeringsverslagen te bestuderen. Tot slot moet zij de resultaten van de financiering evalueren.

Reikwijdte en aanpak van de controle

21 De EU is onlangs overeengekomen haar klimaatambitie te vergroten. In recente verslagen hebben we maatregelen voor energie-efficiëntie in grote, energie-intensieve industrieën[14], gebouwen[15] en producten[16] onder de loep genomen. We besloten onze analyse aan te vullen door specifiek de steun voor investeringen in energie-efficiëntie bij bedrijven via het EFRO en het CF, de belangrijkste kanalen voor EU-financiering, te onderzoeken.

22 Het was ons doel de gegevens over door de EU gecofinancierde energie-efficiëntieprojecten toegankelijker te maken voor belanghebbenden, en op basis daarvan nieuwe analytische inzichten te verschaffen.

23 De belangrijkste controlevraag luidde:

“Werden de middelen uit de cohesiebeleidsfondsen van de EU voor energie-efficiëntie bij bedrijven weldoordacht besteed?”

24 Om de hoofdcontrolevraag te beantwoorden, hebben we de volgende subvragen gesteld:

  1. Zijn de Commissie en de lidstaten nagegaan of de EU-fondsen op de meest gepaste wijze zijn ingezet met het oog op de doelstellingen inzake energie-efficiëntie?
  2. Hebben lidstaten gebruikgemaakt van procedures die bevorderlijk waren voor de selectie van doelmatige projecten?
  3. Kunnen verbeteringen in de energie-efficiëntie bij bedrijven worden aangetoond aan de hand van projectresultaten?

25 We richtten ons op de doelmatigheid en doeltreffendheid van door de EU gecofinancierde investeringen in energie-efficiëntie bij bedrijven in de EU‑27 tijdens de programmeringsperiode 2014‑2020.

26 We beoordeelden zowel het werk van de Commissie als dat van de lidstaten, en gingen in het bijzonder na hoe zij het EFRO en het CF hebben gepland en gebruikt met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen inzake energie-efficiëntie door doelmatige en doeltreffende projecten te bevorderen. Tot slot beoordeelden we het monitoringkader en de daadwerkelijke resultaten van de gecofinancierde projecten.

27 Aan de hand van informatie van de lidstaten stelden we een lijst samen van meer dan 12 000 projecten die waren aangemerkt als energie-efficiëntieprojecten (situatie eind oktober 2020). Deze door middel van subsidies gefinancierde projecten werden in 22 lidstaten en in het kader van 83 OP’s uitgevoerd. In figuur 5 worden zij in kaart gebracht en is de concentratie op basis van het aantal projecten te zien. In bijlage I wordt een overzicht gegeven van de projectinformatie die is ontvangen van de autoriteiten.

Figuur 5 — Locatie van projecten

De landen in het grijs hebben geen middelen gepland of geen energie-efficiëntieprojecten geselecteerd.

Bron: ERK, op basis van door de beheersautoriteiten verstrekte projectinformatie.

28 Op basis van de beknopte beschrijving die werd verstrekt door de autoriteiten constateerden we dat minstens 18 % van de projecten, goed voor ten minste 11 % van de geselecteerde middelen, geen energie-efficiëntieprojecten waren.

29 We selecteerden de voltooide projecten (ongeveer 5 000) uit de lijst van projecten. Vervolgens selecteerden we uit die projecten een statistische steekproef van 198 projecten op basis van geldwaarde (Monetary Unit Sampling) om de ontvangen financiële steun en de bijdrage ervan aan de reikwijdte en de resultaten van het project te analyseren. 195 van de projecten in de steekproef, die in het kader van 40 OP’s en in 16 lidstaten zijn uitgevoerd, werden uit het EFRO gefinancierd en de resterende 3, die allemaal tot één OP van een andere lidstaat behoorden, werden uit het CF gefinancierd. In figuur 6 zijn deze projecten in kaart gebracht en in bijlage II is een overzicht te vinden van de kenmerken van de projecten in de steekproef.

Figuur 6 — Onze steekproef van projecten

Bron: ERK, op basis van projectinformatie van beheersautoriteiten en projectaanvragen.

30 We constateerden dat 163 van de 198 projecten in de steekproef investeringsprojecten in energie-efficiëntie waren en dat 6 projecten verband hielden met energieadvies en -audits (de laatstgenoemde in Duitsland, Litouwen en Zweden), goed voor 85 % van de projecten.

31 Naast deze projecten omvatte onze steekproef 29 andersoortige projecten (15 %) die volgens ons geen energie-efficiëntieprojecten waren. Twaalf ervan waren projecten op het gebied van hernieuwbare energie.

32 Voor de geselecteerde investeringsprojecten op het gebied van energie-efficiëntie beoordeelden we de energiebesparingen en de efficiëntie ervan door analyse van de projectdocumentatie en de enquêteantwoorden van begunstigden. We hebben deze enquête aan alle begunstigden in de steekproef verstuurd. Met de vragen werd beoogd aanvullende informatie te verzamelen over de investeringen (onder meer de timing, mate waarin financiële prestatie-indicatoren werden gebruikt, looptijd en verwezenlijkte energiebesparingen), de gebruikte energiebron en de kosten ervan en de mening van de begunstigden over het nut van EU-middelen voor hun projecten. We ontvingen antwoorden van 142 van de 163 energie-efficiëntieprojecten (87 %).

33 We hebben geen projecten geanalyseerd die uitsluitend via financieringsinstrumenten werden gefinancierd en zijn niet ingegaan op kwesties met betrekking tot subsidiabiliteit, wettigheid en regelmatigheid, met inbegrip van naleving van de regels inzake steunintensiteit.

Opmerkingen

Onduidelijk verband tussen EU-financiering en behoeften van ondernemingen

34 We analyseerden of het gebruik van de EU-middelen naar behoren werd gepland met het oog op de doelstellingen inzake energie-efficiëntie. Wij zijn van mening dat bij een deugdelijke planning sprake zou moeten zijn van de volgende elementen:

  1. de Commissie bepaalt het energie-efficiëntiepotentieel en onderbouwt de behoefte aan overheidsfinanciering bij bedrijven voordat zij bepaalt in hoeverre energie-efficiëntie bij bedrijven een prioriteit is;
  2. de financiering vanuit de OP's wordt afgestemd op de in de NAPEE's vastgestelde doelstellingen;
  3. een goed gebruik van de verschillende OP's wordt bevorderd;
  4. de autoriteiten kunnen beargumenteren dat het door hun gekozen financieringsinstrument een kosteneffectieve manier is om de doelstellingen inzake energie-efficiëntie te verwezenlijken.

De Commissie heeft niet vastgesteld dat er behoefte is aan EU-middelen

35 We hebben de werkzaamheden van de Commissie voorafgaand aan de vaststelling van de prioriteit “energie-efficiëntie bij bedrijven” beoordeeld. We evalueerden de resultaten van de modelleringsinstrumenten die de Commissie gebruikte (PRIMES-model) en de effectbeoordeling van het EFRO en het CF voor de periode 2014‑2020. We gingen op zoek naar gegevens over het potentieel van ondernemingen en hun behoefte aan overheidsfinanciering waaraan het geplande uitgavenkader tegemoet moest komen.

36 De modelleringsinstrumenten verschaften informatie over het energieverbruik en het potentieel voor energiebesparing in elke activiteitensector (bijv. gebouwen, vervoer, industrie), maar niet voor specifieke ondernemingen. Aangezien de lidstaten sectorale statistische gegevens verzamelen aan de hand van een gemeenschappelijk Europees classificatiesysteem, waarbij geen ondernemingen binnen sectoren worden geïdentificeerd, is het lastig om specifieke informatie over bedrijven te verkrijgen.

37 De effectbeoordeling van het EFRO en het CF was algemener van aard; er werd op een hoger niveau ingegaan op de thematische doelstellingen en niet op de voorgestelde financieringsprioriteiten. Er werd niet ingegaan op het potentieel voor verbeteringen in energie-efficiëntie bij bedrijven en er werden geen specifieke behoeften aan overheidsfinanciering bij bedrijven in dit verband vastgesteld.

38 In de verordeningen inzake de cohesiebeleidsfondsen werd voorgesteld dat het EFRO en het CF alle ondernemingen, en niet alleen specifieke sectoren, ondersteunen via de investeringsprioriteit “Het bevorderen van energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in ondernemingen”.

39 In de effectbeoordeling van het EFRO en het CF werd geen raming gemaakt van de bijdrage van deze fondsen aan de energie-efficiëntiestreefcijfers[17] en de verwachte prestaties van de in deze ondernemingen geïnvesteerde middelen.

De meeste lidstaten hebben doelstellingen vastgesteld die verband houden met energie-efficiëntie bij bedrijven, maar deze zijn niet noodzakelijkerwijs gekoppeld aan de doelstellingen van de NAPEE’s

40 De NAPEE’s moeten de basis vormen voor het vaststellen van de behoefte aan en de aard van financiële steun, met inbegrip van steun uit EU-bronnen, voor energie-efficiëntie bij bedrijven. Met name gebieden waarop de verwezenlijking van de doelen van NAPEE’s tekortkomingen vertoont, moeten met overheidsmiddelen worden gefinancierd en er moet een sterke samenhang zijn tussen de strategische documenten inzake energie-efficiëntie en de strategische EFRO/CF-documenten (partnerschapsovereenkomst en het OP)[18].

41 De lidstaten in onze steekproef hebben “specifieke doelstellingen” vastgesteld in hun nationale of regionale OP’s (zie kader 1 voor de programma’s in de steekproef). De meeste programma’s (73 %) omvatten doelstellingen die rechtstreeks verband houden met energie-efficiëntie bij bedrijven en andere (15 %) hadden een “specifieke doelstelling” die als gelijkwaardig kan worden beschouwd: vermindering van CO2-emissies. Voor 12 % van de programma’s werden doelstellingen vastgesteld die nogal afweken van het concept “energie-efficiëntie bij bedrijven”.

Kader 1

Voorbeelden van “specifieke doelstellingen” van OP’ s

Doelstellingen inzake energie-efficiëntie

  • Verbetering van de energie-efficiëntie bij bedrijven (bepaalde programma’s in Denemarken, Spanje, Polen, Portugal en Zweden).
  • Verbetering van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in het bedrijfsleven of bij bedrijven (Tsjechië, Duitsland, Italië, Hongarije).
  • Verhoging van de energiebesparingen bij bedrijven (Duitsland, Cyprus, Letland).
  • Jaarlijkse stijging van circa 5 % van de energie-efficiëntie (Oostenrijk).
  • Vermindering van de energie-intensiteit van de economie (Bulgarije) of van industriële installaties (Litouwen).

Doelstellingen inzake de vermindering van CO2-emissies

  • Terugdringing van de CO2-emissies van ondernemingen (Duitsland, Zweden).

Andere doelstellingen die geen verband houden met energie-efficiëntie bij bedrijven

  • Vermindering van het energieverbruik in steden met meer dan 30 000 inwoners (Denemarken).
  • Meer innovatie (Nederland, Polen).
  • Versterking van het internationale concurrentievermogen van kmo’s (Slovenië).

42 In de lidstaten waarop de controle betrekking had, werden maatregelen voor energie-efficiëntie voor diverse activiteitensectoren vastgesteld in de NAPEE’s. De plannen omvatten geen specifieke analyse van het potentieel en de behoeften van ondernemingen (een dergelijke analyse is op grond van de richtlijn energie-efficiëntie niet verplicht). Zoals we rapporteerden in Speciaal verslag nr. 11/2020 van de ERK[19] kon er bij het opstellen van de OP's voor 2014‑2020 onvoldoende rekening worden gehouden met de door de lidstaten in de NAPEE’s gesignaleerde behoeften als gevolg van tijdsdruk.

43 Door een algemenere prioriteit op EU-niveau vast te stellen, konden de lidstaten de steun afstemmen op hun specifieke behoeften. De investeringsprioriteit “energie-efficiëntie bij bedrijven” in de OP’s werd in de meeste van de 17 door ons onderzochte lidstaten echter niet duidelijk gekoppeld aan de behoefteanalyse in de NAPEE’s.

44 Bulgarije en Slovenië vormden hierop een uitzondering: zij legden in hun programma’s een specifiek verband tussen de doelstelling van energie-efficiëntie bij bedrijven en de NAPEE’s. Spanje, Frankrijk, Italië en Cyprus eisten (inzake zeven programma’s in deze landen) dat projecten aansloten op de nationale of regionale strategieën.

45 Voor de nieuwe programmeringsperiode wordt op grond van de verordening gemeenschappelijke bepalingen[20] expliciet vereist dat de Commissie bij de goedkeuring van OP's rekening houdt met de relevante uitdagingen die zijn vastgesteld in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, die de NAPEE’s in 2021 vervangen.

De geplande steun is in de afgelopen jaren afgenomen en de meeste middelen zijn in enkele lidstaten geconcentreerd

46 In de verordening gemeenschappelijke bepalingen voor 2014‑2020[21] wordt prioriteit gegeven aan groeibevorderende uitgaven, onder meer op het gebied van energie-efficiëntie. Wanneer lidstaten besluiten energie-efficiëntie bij bedrijven financieel te ondersteunen, moeten zij deze financiering koppelen aan vastgestelde behoeften om te garanderen dat de middelen in het EU-uitgavenkader optimaal worden benut.

47 We identificeerden 24 lidstaten die middelen hadden gepland voor energie-efficiëntie bij bedrijven in het kader van 110 OP’s (situatie aan het begin van 2020), waarvan zeven programma’s voor territoriale samenwerking (TS).

48 Het totaalbedrag dat voor de periode werd toegewezen, bedroeg in eerste instantie 2,8 miljard EUR. De lidstaten verhoogden dit naar 3,2 miljard EUR in 2016 en verlaagden het bedrag in 2020 vervolgens naar 2,4 miljard EUR. In figuur 7 zijn deze veranderingen te zien.

Figuur 7 — Het bedrag aan EFRO-/CF-middelen dat was gepland voor energie-efficiëntie bij bedrijven daalde in de loop der tijd (EU‑27)

Bron: ERK, op basis van gegevens uit het SFC (Communicatiesysteem voor de structuurfondsen van de Europese Unie) van lidstaten en programma’s voor territoriale samenwerking (TS).

49 Vijf lidstaten (EU‑27) waren goed voor 64 % van de toegewezen middelen voor energie-efficiëntie bij bedrijven. Zij hadden voorwaardelijk projecten geselecteerd voor 68 % van de totale middelen. In figuur 8 zijn de details te zien.

Figuur 8 — Voor energie-efficiëntie bij bedrijven geplande en geselecteerde EFRO-/CF-middelen (EU‑27)

Bron: ERK, op basis van SFC-gegevens van eind 2020, opgevraagd uit Infoview (DG REGIO) in april 2021.

50 Van de 110 OP’s waren er 10 goed voor 55 % van de totale middelen die waren gepland voor energie-efficiëntie bij bedrijven (zie figuur 9) en voor 49 % van de middelen voor geselecteerde concrete acties. De resterende middelen voor energie-efficiëntie bij bedrijven waren verdeeld over honderd andere OP’s met in de meeste gevallen zeer kleine toewijzingen (2 % of minder van de totale EU‑27-toewijzing voor energie-efficiëntie bij bedrijven).

Figuur 9 — Uitsplitsing van geplande middelen naar lidstaat en programma (EU‑27)

Bron: ERK, op basis van financiële gegevens van SFC van eind 2020.

51 Volgens de door de lidstaten bij de Commissie ingediende gegevens waren eind 2020 de voor energie-efficiëntie bij bedrijven geplande middelen in het kader van de OP's volledig toegekend (105 % van de geplande middelen). Bij de tien grootste OP’s wat betreft de geplande bedragen voor energie-efficiëntie bij bedrijven was gemiddeld meer geselecteerd dan was gepland (110 %) en meer geselecteerd dan in het kader van de andere honderd OP’s. Bij de andere OP’s werden concrete acties geselecteerd voor gemiddeld 85 % van de geplande middelen. In figuur 10 is het percentage middelen voor geselecteerde concrete acties te zien.

Figuur 10 — Uitsplitsing van middelen voor geselecteerde concrete acties naar lidstaat en programma (EU‑27)

Bron: ERK, op basis van financiële gegevens van SFC van eind 2020.

De OP’s verstrekten met name subsidies en onderbouwden deze keuze niet

52 De beheersautoriteiten moeten beargumenteren waarom het gekozen financieringsinstrument geschikt wordt geacht om de beleidsdoelstellingen op doelmatige wijze te verwezenlijken. We onderzochten of de OP's argumenten bevatten en op welke wijze de financieringsinstrumenten zijn gestructureerd.

53 Volgens de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voor de periode 2014‑2020 moeten de autoriteiten een ex-antebeoordeling uitvoeren wanneer zij besluiten EU-financiering via financieringsinstrumenten uit te betalen. Bij het gebruik van subsidies hoeven zij hun keuze niet te rechtvaardigen. In een paar gevallen legden de autoriteiten in hun antwoorden uit dat uit de ex-antebeoordelingen was gebleken dat begunstigden geen interesse hadden in leningen, maar in de OP’s werd de keuze voor een bepaald financieringsinstrument niet door de autoriteiten onderbouwd. Deze verantwoording is vereist op grond van de verordening gemeenschappelijke bepalingen voor 2021‑2027[22].

54 Om een analyse te kunnen uitvoeren van de mate waarin financieringsinstrumenten werden gebruikt, vroegen we de beheersautoriteiten om een lijst met eindbegunstigden van de EFRO- en CF-steun die via dergelijke instrumenten was verstrekt. Ook analyseerden we het percentage leningen in de EFRO- en CF-steun.

55 De Commissie heeft geen kwantificering verschaft, maar gaf bij de aanvang van het programma wel aan dat EU-middelen maximale particuliere investeringen moeten aantrekken met een minimale hoeveelheid overheidssteun, dat financieringsinstrumenten investeringen moeten ondersteunen waarvan wordt verwacht dat zij financieel rendabel zijn en dat subsidies primair moeten worden gebruikt ter ondersteuning van energieaudits of de toepassing van innovatieve technologieën bij ondernemingen[23].

56 Tijdens de controle gaf de Commissie aan dat zij op basis van haar ervaring met financiering voor energie-efficiëntie had geconcludeerd dat een subsidiecomponent, zelfs als onderdeel van een financieringsinstrument, vaak nodig is om investeringsbeslissingen te nemen.

57 Voor de meeste OP’s werd voorgesteld uitsluitend subsidies te verstrekken. Veel begunstigden (72 %) antwoordden dat zij mede door de EU-subsidie hadden besloten om te investeren, maar meer dan de helft (63 %) gaf ook aan dat de investering al gepland was, maar dat deze dankzij de EU-subsidie eerder plaatsvond.

58 Innovatie op het gebied van energie-efficiëntie, een van de gebieden waarop de Commissie subsidies noodzakelijk achtte, behoorde zelden tot de selectiecriteria (slechts bij 2 van de 41 OP’s in onze steekproef) en de weging ervan in de totale score in de projectselectiefase was erg laag.

59 Andere subsidiemechanismen, zoals terug te betalen subsidies of combinaties van subsidies en leningen, werden minder vaak gebruikt. Bij drie OP’s uit onze steekproef, in twee lidstaten, werd voor het ondersteunen van projecten gebruikgemaakt van terug te betalen subsidies die waren gekoppeld aan bepaalde prestatievoorwaarden.

60 Bij acht andere OP’s in twee lidstaten werden subsidies gecombineerd met leningen. Uit de databank kwam naar voren dat 794 projecten in Italië en 170 projecten in Hongarije via dit mechanisme werden ondersteund. Zij vertegenwoordigen 8 % van de projecten die subsidies ontvingen.

61 Bij zeven OP’s in vier andere lidstaten werden sommige projecten exclusief door middel van leningen en andere exclusief via subsidies gefinancierd. In totaal detecteerden we 167 projecten die exclusief door middel van leningen werden gesteund. De totale waarde van de leningen bedroeg 30 miljoen EUR, te weten 1 % van de totale middelen voor de geselecteerde concrete acties. In figuur 11 is de verdeling van leningen over landen te zien.

Figuur 11 — Leningen voor energie-efficiëntie bij bedrijven

Bron: ERK, op basis van door de beheersautoriteiten en de Europese Investeringsbank toegestuurde projectlijsten.

62 We constateerden dat de meeste projecten die vanuit het EFRO en het CF volledig via leningen werden gesteund, goed voor 92 % van het totaalbedrag aan verstrekte leningen, betrekking hadden op kmo's. Grote ondernemingen gingen erg weinig leningen aan (1 % van het totale aantal ontvangers van leningen) en deze leningen vormden een klein percentage van de totale hoeveelheid verstrekte leningen (3 %). In figuur 12 zijn de details te zien. De meerderheid van de ontvangers van een gecombineerde lening/subsidie was ook een kmo (91 %).

Figuur 12 — Kmo’s zijn de belangrijkste ontvangers van EFRO-/CF-leningen

Kmo’s = micro-, kleine en middelgrote ondernemingen samen, zonder onderscheid naar omvang.

Bron: ERK, op basis van door de beheersautoriteiten en de Europese Investeringsbank toegestuurde projectlijsten.

63 We merkten in de projectdatabank ook op dat de beheersautoriteiten voor zes andere OP’s die hadden overwogen financieringsinstrumenten te gebruiken, in juli 2020, de uiterste termijn voor het antwoorden op ons informatieverzoek, nog geen projecten hadden gecontracteerd. Het ging hierbij om OP’s in Bulgarije, Duitsland, Spanje, Kroatië, Malta en Slowakije.

64 Tot slot analyseerden we het aandeel van publieke en particuliere middelen in de steekproef en de projectdatabank. We constateerden voor beide dat iets meer dan de helft van de totale subsidiabele kosten door particuliere middelen werd gedekt (52 %). De rest werd gefinancierd met publieke middelen. Het EFRO en het CF verstrekten de meerderheid van de publieke middelen voor de geselecteerde concrete acties (86 %).

De procedures van de lidstaten waren vaak bevorderlijk voor de doelmatigheid

65 We zijn nagegaan of de selectieprocedures bevorderlijk waren voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van energie-efficiëntieprojecten. In dit verband evalueerden en beoordeelden we de selectieprocedures aan de hand van een steekproef van 163 energie-efficiëntieprojecten.

66 We zijn van mening dat een deugdelijke selectieprocedure aan de volgende kenmerken voldoet:

  1. voor investeringsprojecten in energie-efficiëntie wordt geëist dat in de aanvraag en na voltooiing van het project informatie over energiebesparingen wordt ingediend en dat deze informatie wordt gevalideerd;
  2. de beheersautoriteiten worden in staat gesteld doelmatige en doeltreffende investeringsprojecten te selecteren;
  3. er worden doelmatige projecten geselecteerd;
  4. er worden passende gegevens als criteria gebruikt.

Bij de meeste selectieprocedures moest in de aanvraag informatie worden verstrekt over de verwachte energiebesparingen, die in de meeste gevallen gevalideerd moesten worden door middel van een energieaudit

67 We evalueerden de selectieprocedures om na te gaan of werd geëist dat aanvragen gekwantificeerde ramingen van de energiebesparingen bevatten. Vervolgens onderzochten we of de verwachte besparingen inderdaad in de projectaanvragen waren vermeld en of deze door onafhankelijke deskundigen of door middel van een energieaudit waren gevalideerd.

De verwachte besparingen werden vermeld in de aanvragen

68 Voor alle energie-efficiëntieprojecten in onze steekproef moesten bij de selectieprocedure in de aanvraag op zijn minst de verwachte energiebesparingen en, in de meeste gevallen, de verwachte CO2-besparingen worden vermeld.

69 Figuur 13 biedt enig inzicht in de sectorale uitsplitsing van de gemiddelde verwachte energiebesparingen van de energie-efficiëntieprojecten in de steekproef, op basis van de ramingen in de aanvragen. Hier is te zien dat, in de lijn der verwachting, de totale energiebesparingen bij grote ondernemingen gemiddeld veel hoger zijn dan bij industriële kmo’s en dat industriële ondernemingen meer energie besparen dan ondernemingen in de dienstensector. We hebben ook entiteiten uit de publieke sector opgenomen die commerciële activiteiten uitvoeren en die door de autoriteiten zijn aangemerkt als ondernemingen.

Figuur 13 — Geraamde gemiddelde jaarlijkse energiebesparingen voor onze steekproef

Bron: ERK, op basis van projectaanvragen en voorafgaande energieaudits voor de energie-efficiëntieprojecten in de steekproef.

70 Voor de meeste projecten (88 %) moest in de aanvraag ook een raming van de CO2-besparingen worden opgenomen. Een paar uitzonderingen daargelaten, eisten de autoriteiten geen gecertificeerde emissiereducties. Voor twintig andere energie-efficiëntieprojecten werden de CO2-besparingen niet geraamd.

De verwachte besparingen werden over het algemeen gevalideerd door onafhankelijke deskundigen of door middel van energieaudits, maar voor de daadwerkelijke resultaten was dit minder vaak het geval

71 Energieaudits leveren duidelijke en onafhankelijk geverifieerde informatie op, zodat ondernemingen weten wat hun energiebesparingspotentieel is. Op grond van de richtlijn energie-efficiëntie moeten grote ondernemingen energieaudits uitvoeren en moeten de autoriteiten van de lidstaten kmo’s aanmoedigen om energieaudits te ondergaan, bijvoorbeeld door steunregelingen op te zetten om de kosten van energieaudits en van de uitvoering van kosteneffectieve aanbevelingen naar aanleiding van energieaudits te dekken.

72 In onze steekproef eisten de meeste autoriteiten dat de begunstigden de verwachte energiebesparingen van de gefinancierde investering valideerden. De energiebesparingen van de meeste projecten (87 %) werden dan ook gecertificeerd door middel van voorafgaande energieaudits of door onafhankelijke deskundigen. Projecten hoefden niet aan de hand van een energieaudit aan te tonen dat de voorgestelde investeringen kosteneffectieve acties waren.

73 Na voltooiing van het project bracht 90 % van de begunstigden verslag uit over de resultaten. In 66 % van de gevallen werden de geplande besparingen verwezenlijkt of overtroffen en in 24 % van de gevallen werd niet aan de verwachtingen voldaan. Voor minder dan een kwart (23 %) van de energie-efficiëntieprojecten werd achteraf een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd om de opgegeven cijfers te verifiëren.

Beheersautoriteiten stellen over het algemeen minimumprestatienormen vast

74 Om met beperkte middelen een zo groot mogelijke impact teweeg te brengen, moeten met publieke uitgaven doelmatige en doeltreffende projecten worden gefinancierd, waarbij rekening moet worden gehouden met mogelijke bezuinigingen.

75 Normen zijn belangrijk bij de besluitvorming omtrent investeringen in energie-efficiëntie. Met name selectieprocedures moeten in overeenstemming zijn met EU-, nationale en regionale normen voor energie-efficiëntie en met de prioriteiten van het OP.

76 In de EU-wetgeving zijn wel normen voor gebouwen[24] en de industrie[25] vastgesteld, maar geen specifieke normen voor bedrijven in de EU. De Commissie faciliteert evenwel de uitwisseling van beste praktijken voor investeringsprojecten op het gebied van duurzame energie. Een voorbeeld hiervan is het De-risking Energy Efficiency Platform (DEEP), een “open source”-platform dat wordt beheerd door de Commissie en financiële instellingen. Het bevat “bottom up”-informatie over energie-efficiëntieprojecten in de hele EU, onder meer over de terugverdientijd en mediane vermijdingskosten van energiebesparingen. We gebruikten deze databank als benchmark voor onze projectanalyse.

77 In de lidstaten bevorderden alle geanalyseerde oproepen tot het indienen van voorstellen de selectie van projecten die aansloten op de in de respectieve OP’s vastgestelde doelstellingen. De autoriteiten selecteerden 141 van alle 163 energie-efficiëntieprojecten in de steekproef (87 %) door middel van oproepen tot het indienen van voorstellen in het kader waarvan minimale energiebesparingen werden geëist ten opzichte van het oorspronkelijke scenario of ten opzichte van nationale normen.

78 We merkten op dat er aanzienlijke verschillen tussen OP’s waren qua vereisten inzake minimale energiebesparing en ambitieniveau. In kader 2 zijn voorbeelden opgenomen van programmaspecifieke normen voor minimale energiebesparingen.

Kader 2

Voorbeelden van vereisten inzake energiebesparing

Productieve investeringen/industrie:

  • Een bevestigde energiebesparing van ten minste 5 % voor de maatregel waarvoor de energieaudit wordt uitgevoerd (Bulgarije).
  • Verbeteringen van de energie-efficiëntie moeten het primaire energieverbruik met ten minste 10 % verminderen. Verwarmings-/koelsystemen moeten een terugwinningspercentage van minimaal 70 % hebben (Duitsland).
  • Het primaire energieverbruik moet door middel van energiebesparingen met ten minste 10 % worden verminderd (Italië).
  • De uitvoering van het project moet de energie-efficiëntie met ten minste 25 % verbeteren (Polen).

Gebouwen van ondernemingen:

  • Maatregelen voor energie-efficiëntie die verder gaan dan wat wettelijk verplicht is (Duitsland en Frankrijk).
  • Een minimale besparing van 40 % voor verlichting, 5 % voor industriële, productie- en op biomassa gebaseerde systemen en 20 % voor verwarming en koeling (Spanje).
  • Grote renovatie om minimaal energieklasse B te bereiken op het energieprestatiecertificaat of besparingen van meer dan 40 % van het totale energieverbruik van het gebouw (Cyprus).
  • Het geplande verbruik van thermische energie voor verwarming mag na uitvoering van de maatregelen voor de verbetering van de energie-efficiëntie maximaal 110 kWh/m² per jaar bedragen (Letland).

Bron: Voorwaarden van de oproepen tot het indienen van voorstellen en selectiechecklists voor een reeks gecontroleerde OP’s.

79 Bij elf OP’s in zes lidstaten stelden de autoriteiten een minimumdrempel voor CO2-besparingen vast in de selectiecriteria. Specifiek waren dergelijke selectiecriteria van toepassing op 25 van de 163 energie-efficiëntieprojecten (15 %).

80 Bij de analyse van het gebruik van prestatienormen merkten we op dat 76 % van de energie-efficiëntieprojecten (124 van de 163) was geselecteerd door middel van oproepen tot het indienen van voorstellen waarbij doelmatigheidscriteria werden toegepast die rekening hielden met de kosten en energiebesparingen (zie voorbeelden in kader 3).

Kader 3

Voorbeelden van doelmatigheidscriteria die werden gebruikt bij de selectie van projecten

  • Maximaal toegekend bedrag voor elke in een jaar bespaarde kWh/MWh/GJ (Tsjechië, Duitsland, Letland, Oostenrijk).
  • Verhouding tussen energie en kosten, waarbij de projecten met de hoogste score worden geselecteerd (Bulgarije, Spanje).
  • Minimale hoeveel in een jaar bespaarde energie per geïnvesteerd miljoen euro (Spanje).
  • Verhouding tussen kosten en baten, waarbij de projecten met de hoogste score worden geselecteerd (Italië).

Investeringen in energie-efficiëntie kunnen doelmatig zijn zonder overheidssteun

81 Om de algehele doelmatigheid van de projecten te bepalen, vergeleken we de kosten van het besparen van één eenheid energie met relevante benchmarks. We waren van mening dat de informatie over de mediane kosten van energiebesparingen uit de DEEP-databank en de kosten van elektriciteit — de energiebron die overwegend werd gebruikt door de begunstigden uit de steekproef — een relevante benchmark vormde voor onze projecten.

82 Elektriciteit had voor andere gebruikers dan huishoudens in 2020 in de EU‑27 een mediane kostprijs van 104 EUR/MWh[26]. Dit is de prijs exclusief terugvorderbare belastingen en btw.

83 Voor deze vergelijking berekenden we voor elk project eerst de energiebesparingen die werden verwezenlijkt met elke geïnvesteerde euro. Dit is de verhouding tussen de totale verwezenlijkte energiebesparingen gedurende de looptijd van de investering en de totale subsidiabele projectkosten.

84 Vervolgens berekenden we de tegenovergestelde waarde, ofwel wat het kost om één MWh energie te besparen (ook wel “vermijdingskosten” genoemd), rekening houdend met de cumulatieve besparingen gedurende de looptijd van het project. De gebruikte methode is vergelijkbaar met die voor de projecten in de DEEP-databank.

85 Op basis van deze gegevens stelden we vast dat de mediane vermijdingskosten voor alle projecten 56 EUR bedroegen, 57 EUR voor kmo's en 34 EUR voor grote ondernemingen.

86 In figuur 14 is te zien dat de mediane kostprijs van het besparen van één MWh energie gemiddeld de helft (56 EUR) bedraagt van de mediane kostprijs van elektriciteit (104 EUR). Uit een grondigere analyse bleek dat de mediane vermijdingskosten voor de meeste afzonderlijke OP’s (28 van de 30 OP’s met energie-efficiëntieprojecten) ook lager waren dan de elektriciteitsprijs.

Figuur 14 — Mediane vermijdingskosten voor de projecten in de steekproef in vergelijking met de elektriciteitsprijs en met EU-benchmarks, per soort onderneming

Bron: ERK, op basis van gegevens van Eurostat, gegevens van de projecten in de steekproef en DEEP-waarden.

87 Dit resultaat duidt erop dat de projecten over het algemeen doelmatig waren. Zelfs als er geen EU-subsidie wordt verstrekt, is het met name kosteneffectiever om te investeren in het besparen van energie dan om te betalen voor elektriciteit.

88 De door ons onderzochte projecten waren gemiddeld echter minder efficiënt dan de DEEP-projecten (zie figuur 14 en figuur 15). De mediane vermijdingskosten lagen voor de projecten in de steekproef met name hoger dan de mediane DEEP-waarde (zowel voor grote ondernemingen als voor kmo's, en voor industrie en gebouwen).

Figuur 15 — Mediane vermijdingskosten voor de projecten in de steekproef in vergelijking met de elektriciteitsprijs en met EU-benchmarks, per sector

Bron: ERK, op basis van gegevens van Eurostat, gegevens van de projecten in de steekproef en DEEP-waarden.

Financiële indicatoren: krachtige instrumenten voor prestatiemeting die niet werden benut door de beheersautoriteiten

89 De meeste begunstigden die onze enquête beantwoordden, maakten gebruik van financiële prestatiecriteria voor hun eigen beoordeling van projecten:

  1. Terugverdientijd: (73 % van de begunstigden).
  2. Intern rendement (45 % van de begunstigden).
  3. Netto contante waarde (38 % van de begunstigden).
  4. Indicatoren voor de evaluatie van de baten van minder onderhoud, een hogere productiviteit, minder andere nevendiensten, milieucertificering enz. (40 % van de begunstigden).

90 Een aantal beheersautoriteiten gebruikten financiële indicatoren in hun beoordeling van de baten van projecten. We besteedden in onze analyse bijzondere aandacht aan de toepassing van “terugverdientijd”, de financiële indicator die het meest door de begunstigden werd gebruikt.

91 In tegenstelling tot de begunstigden gebruikten de autoriteiten de indicator “terugverdientijd” slechts bij twee van de dertig OP’s met energie-efficiëntieprojecten om projecten te beoordelen. In die gevallen werden met name alleen projecten met een bepaalde minimale terugverdientijd (bijv. twee jaar) gefinancierd. De autoriteiten stelden geen bovengrens voor de terugverdientijd vast om te evalueren of projecten rendabel waren.

92 We onderzochten wat de impact zou zijn van het gebruik van de indicator “terugverdientijd” bij de selectie van projecten op doelmatigheid. Eerst raamden we aan de hand van de door de begunstigden verstrekte gegevens de terugverdientijd van de investeringen. We gebruikten de totale subsidiabele kosten en deelden deze door de jaarlijkse kostenbesparingen als resultaat van de in de aanvragen geraamde energiebesparingen, als een dergelijke raming was verstrekt. Zo niet, dan maakten we een raming van de kostenbesparingen op basis van de energieprijs en de jaarlijkse hoeveelheid bespaarde energie. We hielden geen rekening met de extra baten en de kostenbesparingen die uit deze baten voortvloeiden, aangezien het hoofddoel van de financiering erin bestond de energie-efficiëntie te verbeteren.

93 We konden de terugverdientijd voor 150 van de 163 energie-efficiëntieprojecten in onze steekproef ramen. Van de 150 projecten met een raming van de terugverdientijd hadden er 132 ook informatie verstrekt over de looptijd van de investering.

94 We vergeleken voor elk van die projecten de geraamde terugverdientijd met de looptijd van de investering. We constateerden dat de geraamde terugverdientijd in 6 % van de gevallen net iets langer was (verschil van minder dan 10 %) en bij een derde van de projecten (29 %) veel langer was dan de looptijd van de investering.

95 Aangezien dit erop duidt dat deze laatstgenoemde projecten waarschijnlijk niet financieel rendabel waren, besloten we hun doelmatigheid grondig te analyseren. We onderzochten met name hoe de geraamde terugverdientijd en de looptijd van de investeringen van invloed waren op de gemiddelde vermijdingskosten van energiebesparingen.

96 We berekenden de gemiddelde kosten van het besparen van één eenheid (MWh) energie in twee stappen:

  1. We maakten gebruik van selectie op geldwaarde (monetary unit sampling) om eerst de gemiddelde bespaarde energie per geïnvesteerde euro voor een bepaalde (sub)populatie te berekenen (MWh/EUR).
  2. Vervolgens berekenden we de gemiddelde kosten van het besparen van één eenheid energie (ofwel de “vermijdingskosten”) voor dezelfde (sub)populatie, de inverse van de eerder berekende waarde (EUR/MWh).

97 We analyseerden de vermijdingskosten, de terugverdientijd en de looptijd van de investering voor de 132 projecten waarvoor we over alle noodzakelijke gegevens beschikten. We stelden drie categorieën (subpopulaties) van projecten vast, waarvan de geschatte terugverdientijd:

  1. korter was dan de looptijd van de investering (86 projecten);
  2. iets langer was dan de looptijd van de investering (verschil van maximaal 10 %, 8 projecten), en
  3. langer was dan de looptijd van de investering (verschil van meer dan 10 %, 38 projecten).

98 We merkten op dat de gemiddelde vermijdingskosten van energiebesparingen aanzienlijk stegen bij een terugverdientijd die langer was dan de looptijd van de investering (zie figuur 16). Dit doet vragen rijzen over het gebruik van EU-financiering voor dergelijke projecten.

Figuur 16 — Variatie in vermijdingskosten naar gelang de terugverdientijd

Bron: ERK, op basis van gegevens uit projectaanvragen en antwoorden van begunstigden.

99 Voor de projecten met een zeer korte terugverdientijd, d.w.z. minder dan vijf jaar, lagen de kosten aanzienlijk onder het gemiddelde (26 EUR). Het is dus de vraag of er EU-subsidies nodig zijn voor de ontwikkeling van dit soort projecten.

100 We analyseerden voor de 129 projecten waarvoor we over al deze gegevens beschikten ook hoe de verhouding tussen de terugverdientijd en de looptijd van een investering de gemiddelde CO2-vermijdingskosten beïnvloedde (op basis van dezelfde subpopulaties als voor de vermijdingskosten van energiebesparingen, met respectievelijk 85, 8 en 36 projecten). We zagen hier een vergelijkbare trend (zie figuur 17 hieronder).

Figuur 17 — Verband tussen de terugverdientijd, looptijd van investeringen en de CO2-vermijdingskosten

Bron: ERK, op basis van gegevens uit projectaanvragen en antwoorden van begunstigden.

101 Tot slot analyseerden we de potentiële invloed van de door de autoriteiten vastgestelde doelmatigheidscriteria voor het beperken van de kosten van energie- en CO2-besparingen gedurende de looptijd van de investering. We wilden met name onderzoeken of deze criteria de doelmatigheid van projecten bevorderden.

102 Van de 124 projecten waarop energiegerelateerde doelmatigheidscriteria, d.w.z. indicatoren om de verhouding tussen kosten en energiebesparingen te meten, waren toegepast, hadden er 107 voldoende gegevens verstrekt om de vermijdingskosten te kunnen berekenen. Van de 39 projecten waarop dergelijke criteria niet waren toegepast, hadden er 35 voldoende gegevens verstrekt om de vermijdingskosten te berekenen.

103 Voor de 142 projecten waarvoor we over alle noodzakelijke gegevens beschikten, constateerden we dat de toepassing van doelmatigheidscriteria tijdens de selectie niet had geleid tot aanzienlijk lagere gemiddelde vermijdingskosten. Voor de projecten waarop dergelijke criteria waren toegepast (107) bedroegen de gemiddelde vermijdingskosten van energiebesparingen 34 EUR en voor die waarop geen drempels van toepassing waren (35) bedroegen ze 37 EUR.

104 We analyseerden ook het verband tussen de CO2-vermijdingskosten en de toepassing van criteria inzake CO2-kosteneffectiviteit. Dergelijke criteria werden op 25 van de 163 projecten toegepast. We gebruikten de eerder beschreven methode en constateerden dat de vaststelling van criteria inzake CO2-kosteneffectiviteit niet heeft geleid tot lagere gemiddelde CO2-vermijdingskosten.

105 We concluderen derhalve dat de toepassing van doelmatigheidscriteria om de kosten van energie- en CO2-besparingen te beperken weinig invloed had op het verlagen van de gemiddelde energie- of CO2-vermijdingskosten. Als daarentegen de terugverdientijd zou zijn gebruikt als aanvullend criterium voor de selectie van projecten, dan zou dit het kanaliseren van EU-middelen naar rendabele projecten gemakkelijker hebben gemaakt en zouden de middelen doelmatiger zijn aangewend (verlaging van de kosten van energiebesparing). In Speciaal verslag nr. 11/2020 van de ERK werd aanbevolen een mix van criteria te gebruiken voor energie-efficiëntie in gebouwen.

106 Aan de hand van deze prestatiecriteria kunnen de autoriteiten eenvoudiger beslissingen nemen over geschikte financieringsinstrumenten of de behoefte aan overheidsmiddelen. Voor projecten met een zeer korte terugverdientijd en lage vermijdingskosten zouden leningen de meest kosteneffectieve optie zijn geweest; deze projecten zouden waarschijnlijk ook zonder EU-subsidies zijn uitgevoerd. We zijn echter van mening dat de minder doelmatige projecten geen EU-steun hadden moeten ontvangen (zie paragraaf 94).

Binnen het huidige prestatiekader wordt de totale bijdrage van de EU-financiering niet gemeten

107 De Commissie moet de resultaten van de operationele programma’s monitoren op basis van de resultaten die zij van het EFRO en het CF verwacht met betrekking tot de behoefte aan energiebesparingen bij bedrijven en, meer in het algemeen, de energie-efficiëntiestreefcijfers.

Het gemeenschappelijke prestatiekader maakte geconsolideerde informatie over outputs en resultaten niet toegankelijk

108 In de verordeningen inzake het EFRO en het CF voor 2014‑2020 wordt een gemeenschappelijk prestatiekader vastgesteld om de resultaten die voortvloeien uit EU-financiering te monitoren. Voor sommige van de gemeenschappelijke EU-investeringsprioriteiten, bijvoorbeeld energie-efficiëntie in gebouwen of projecten op het gebied van hernieuwbare energie, zijn in de verordeningen een reeks gemeenschappelijke indicatoren opgenomen waarmee outputs en resultaten kunnen worden gemonitord (zie kader 4).

Kader 4

Gemeenschappelijke indicatoren voor energie

Hernieuwbare energie:

  • Extra capaciteit voor de productie van hernieuwbare energie (MW).

Energie-efficiëntie:

  • Aantal huishoudens met verbeterde energieverbruiksclassificatie.
  • Daling van het jaarlijks primair energieverbruik van openbare gebouwen (kWh/jaar).

109 Voor energie-efficiëntie bij bedrijven werden in de verordening geen specifieke gemeenschappelijke indicatoren opgenomen. De Commissie was van mening dat het lastig is de effecten van maatregelen voor energie-efficiëntie op de energiebesparing te kwantificeren aan de hand van een “bottom up”-berekening, en dat de gezamenlijke bijdrage van maatregelen slechts bij benadering kan worden vastgesteld[27].

110 Op basis van de goedgekeurde OP’s raamde de Commissie dat de cohesiebeleidsfondsen zouden bijdragen tot een vermindering van de jaarlijkse broeikasgasemissies van circa 30 miljoen ton CO2 en dat zij energie-efficiëntieprojecten en andere koolstofarme initiatieven bij circa 57 000 ondernemingen in de EU‑28 zouden financieren[28]. Op grond van deze informatie kunnen de exclusieve baten van energie-efficiëntieprojecten niet worden vastgesteld.

111 Omdat er geen gemeenschappelijke EU-indicatoren voor energie-efficiëntie bij bedrijven zijn, hebben de beheersautoriteiten programmaspecifieke resultaat- en outputindicatoren voorgesteld. De meeste van deze indicatoren meten energiebesparingen of de vermindering van de energie-intensiteit. Sommige autoriteiten gebruikten een gemeenschappelijke prestatie-indicator voor het meten van de vermindering van CO2-emissies om de output in de vorm van een verbeterde energie-efficiëntie te kwantificeren.

112 De programmaspecifieke indicatoren verschillen per definitie tussen operationele programma’s (zie kader 5), en soms zelfs tussen OP’s van dezelfde lidstaat (bijv. in het geval van Duitsland en Italië). Daarnaast zijn sommige van deze indicatoren contextindicatoren die informatie verschaffen over de hele economie; het zijn geen output- of resultaatindicatoren die verband houden met de projecten.

Kader 5

De indicatoren voor energie-efficiëntie verschillen tussen programma’s

Voorbeelden van resultaatindicatoren:

  • Energie-intensiteit van de economie, toe/1 000 EUR bbp (Bulgarije).
  • Productiviteit van grondstoffen in lopende prijzen (bbp/verbruik van grondstoffen), 1 000 EUR/ton (Duitsland).
  • Eindenergie-intensiteit, ktoe/miljoen EUR (Spanje).
  • Elektriciteitsverbruik van industriële ondernemingen, GWh (Italië).
  • Primaire energiebesparingen in het bedrijfsleven (diensten en industriële sector — niet-ETS), toe (Cyprus).
  • Energie-intensiteit in de productiesector (tegen constante 2010-prijzen), kilogram olie-equivalent/1 000 EUR (Letland).
  • Primair energieverbruik, PJ (Hongarije).
  • Eindenergieverbruik per toegevoegde waarde voor kleine en middelgrote industriële bedrijven, MWh/miljoen SEK (Zweden).

Voorbeelden van outputindicatoren:

  • Aantal uitgevoerde energieaudits (Bulgarije).
  • Geraamde jaarlijkse daling van het energieverbruik, GJ (Denemarken).
  • Daling van primair energieverbruik bij de gesubsidieerde bedrijven, kWh/jaar (Duitsland).
  • Daling van het eindenergieverbruik van openbare infrastructuur en ondernemingen, ktoe/jaar (Spanje).
  • Daling van het jaarlijks primair energieverbruik van productieactiviteiten, toe (Italië).
  • Energiebesparingen voor ondersteunde marktdeelnemers, MWh/jaar (Letland).
  • Daling van het primaire energieverbruik door middel van verbeteringen van de energie-efficiëntie met niet-terugvorderbare steun, PJ/jaar (Hongarije).
  • Verminderd energieverbruik bij bedrijven en organisaties die deelnemen aan projecten, MWh (Zweden).

113 In overeenstemming met de programmaspecifieke outputindicatoren werden voor sommige projecten in de aanvraag ramingen van de primaire energiebesparingen en voor andere projecten informatie over de eindenergiebesparingen opgenomen. Voor enkele andere projecten werd niet aangegeven om wat voor ramingen het ging.

114 In hun huidige vorm is het niet mogelijk outputs en resultaten op EU-niveau te aggregeren of informatie te verkrijgen over de bijdragen van de projecten aan de verplichte energiebesparingen, aangezien de lidstaten andersoortige niet-geaggregeerde gegevens hebben verzameld.

115 Voor de programmeringsperiode 2021‑2027 zijn in de EFRO- en CF-verordening[29] gemeenschappelijke prestatie-indicatoren voor energie-efficiëntie vastgesteld. Het oorspronkelijke voorstel bevatte meerdere indicatoren die specifiek verwezen naar ondernemingen, zoals te zien is in kader 6, maar deze kwamen niet allemaal door de medebeslissingsprocedure. In de uiteindelijke tekst staat nog maar één dergelijke indicator.

Kader 6

Gemeenschappelijke indicatoren voor energie-efficiëntie (2021‑2027)

Aanvankelijk door de Commissie voorgestelde indicatoren[30] Herziene (definitieve) indicatoren[31]
  1. RCR 26 — Jaarlijks eindenergieverbruik (waarvan: residentieel, particulier niet-residentieel, openbaar niet-residentieel);
  2. RCR 28 — Gebouwen met verbeterde energieprestatie (waarvan: residentieel, particulier niet-residentieel, openbaar niet-residentieel);
  3. RCR 30 — Ondernemingen met verbeterde energieprestatie;
  4. CCO 06 — Investeringen in maatregelen om de energie-efficiëntie te verbeteren;
  5. CCR 05 — Begunstigden met verbeterde energieclassificatie;
  1. RCR 26 — Jaarlijks primair energieverbruik (waarvan: woningen, openbare gebouwen, ondernemingen, andere);
  2. CCO 06 — Investeringen in maatregelen om de energieprestatie te verbeteren, en
  3. CCR 05 — Besparingen in het jaarlijks primair energieverbruik.

CCO: Kernoutputindicatoren voor cohesie (Core Cohesion Output Indicators).

CCR: Kernresultaatindicatoren voor cohesie (Core Cohesion Result Indicators).

RCR: Gemeenschappelijke resultaatindicator voor regionaal beleid (Regional Policy Common Output Indicator).

116 We troffen de volgende tekortkomingen aan in de herziene indicatoren:

  1. De gemeenschappelijke indicatoren zijn niet afgestemd op de indicatoren waarover verslag wordt uitgebracht uit hoofde van de verordening inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, op grond waarvan de lidstaten de primaire en eindenergiebesparingen en het eindenergieverbruik moeten rapporteren (2020 versus 2030).
  2. Door een indicator die primair energieverbruik (daling van de totale hoeveelheid benodigde energie) meet te gebruiken, kan hernieuwbare energie worden opgenomen in de monitoring van de uitgaven en resultaten op het gebied van energie-efficiëntie. Hernieuwbare energie zorgt er dan wel voor dat er minder energie van het net nodig is, maar de projecten gebruiken dezelfde hoeveelheid energie voor hun activiteiten (eindenergieverbruik).

Volgens de ramingen zullen de door de EU gefinancierde energie-efficiëntieprojecten een bescheiden bijdrage leveren aan de EU-doelstellingen

117 Om de bijdrage van projecten aan energie-efficiëntie te beoordelen, berekenden we de geraamde impact van de geïnvesteerde middelen, d.w.z. de omvang van de verwezenlijkte energiebesparingen (MWh). We baseerden onze beoordeling op de 142 projecten waarvoor we over de benodigde gegevens beschikten.

118 Eerst deelden we voor elk project de totale geraamde energiebesparingen door de investering die werd gefinancierd door de EU. Volgens onze berekening zou elke 1 000 EUR die is geïnvesteerd in energie-efficiëntieprojecten — als de vooraf gemaakte ramingen juist waren — tijdens de investeringsperiode een gemiddelde energiebesparing van 28 MWh opleveren.

119 We extrapoleerden deze raming vervolgens naar alle energie-efficiëntieprojecten in onze databank, aangezien de kenmerken van de projecten in de databank vergelijkbaar zijn met die van de projecten in de steekproef. Het totale subsidiabele bedrag dat werd geïnvesteerd in de energie-efficiëntieprojecten in onze databank bedroeg 3,5 miljard EUR. Uit onze extrapolatie blijkt dat de energie-efficiëntieprojecten die vanaf oktober 2020 uit het EFRO en het CF zijn gefinancierd — als de voorafgaande ramingen juist waren — tijdens hun looptijd circa 100 miljoen MWh (8,7 miljoen ton olie-equivalent (Mtoe)) energie zullen besparen.

120 Aangezien de gemiddelde looptijd van de investeringen 18 jaar is, bedraagt de jaarlijkse hoeveelheid besparingen circa 0,48 Mtoe. Aangezien het energie-efficiëntiestreefcijfer voor 2030 137 Mtoe is, wordt met deze projecten ongeveer 0,3 % van de totale benodigde besparingen verwezenlijkt.

Conclusies en aanbevelingen

121 Een hogere energie-efficiëntie is een belangrijke component van de inspanningen van de EU om de klimaatverandering tegen te gaan en van de Europese Green Deal. Er moeten nog aanzienlijke inspanningen worden geleverd om de aangescherpte EU-streefcijfers voor energie-efficiëntie te verwezenlijken, en hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor bedrijven. De Commissie en de lidstaten zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de ontwikkeling en uitvoering van beleidsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie (zie de paragrafen 01-15).

122 In de periode 2014‑2020 werd uit het EFRO en het CF 2,5 miljard EUR aan steun verstrekt voor geselecteerde concrete acties voor de bevordering van energie-efficiëntiemaatregelen bij bedrijven (zie de paragrafen 14 en 15). De lidstaten en de Commissie beheren deze middelen gezamenlijk (zie de paragrafen 16-20).

123 We onderzochten of de middelen uit de cohesiebeleidsfondsen van de EU voor energie-efficiëntie bij bedrijven weldoordacht werden besteed. Over het algemeen constateerden we dat de geplande uitgaven niet goed waren geïntegreerd in de EU-strategie voor energie-efficiëntie en dat bepaalde projecten weinig doelmatig waren. De lidstaten hadden doelmatigheidscriteria voor projecten vastgesteld, maar deze hebben op zichzelf niet tot een verbeterde doelmatigheid van de projecten geleid. De verwachte resultaten, die weliswaar niet werden geregistreerd in het bestaande monitoringkader, wijzen erop dat de bijdrage van de projecten aan de doelstellingen inzake energie-efficiëntie beperkt zal zijn.

124 We onderzochten of de Commissie en de lidstaten hadden geëvalueerd of de EU-middelen op passende wijze waren ingezet voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake energie-efficiëntie. We constateerden dat het EFRO en het CF de mogelijkheid bieden voor cofinanciering van energie-efficiëntie bij bedrijven, maar dat de Commissie niet heeft onderbouwd hoe via deze fondsen zou worden ingespeeld op de specifieke financieringsbehoeften voor energie-efficiëntie bij bedrijven wat totale en publieke investeringen betreft (zie de paragrafen 34-39).

125 In de OP’s worden duidelijke prioriteiten en doelstellingen voor energie-efficiëntie bij bedrijven vastgesteld, maar in de meeste gevallen wordt niet aangegeven welke bijdrage deze moeten leveren aan de uitvoering van de NAPEE’s (zie de paragrafen 40-45).

Aanbeveling 1 — Beoordeel de potentiële en daadwerkelijke bijdrage van de cohesiebeleidsfondsen aan energie-efficiëntie

De Commissie moet de inzet van middelen verbeteren door een gedegen beoordeling uit te voeren van:

  1. de potentiële bijdrage van EU-middelen die in de programmeringsfase worden geïnvesteerd in energie-efficiëntie bij bedrijven, rekening houdend met de behoefte aan overheidsfinanciering, zoals aangegeven in de nationale energie- en klimaatplannen;

Tijdpad: 2022.

  1. de specifieke impact van energie-efficiëntieprojecten voor bedrijven bij de evaluatie van de programmeringsperiode 2014‑2020.

Tijdpad: 2024.

126 Een klein aantal OP’s plande aanzienlijke bedragen en aandelen van de totale EFRO- en CF-bijdrage aan de verbetering van energie-efficiëntie bij bedrijven op nationaal of regionaal niveau. Deze programma’s hadden ook een hoger percentage geselecteerde middelen dan de rest van de programma’s (zie de paragrafen 46-51).

127 We constateerden dat de autoriteiten van de lidstaten met name gebruikmaakten van subsidies. De autoriteiten beargumenteerden hun keuze voor dit financieringsinstrument niet in de OP’s. Het is onmogelijk te bepalen hoeveel projecten doorgang zouden hebben gevonden zonder EU-steun, maar de antwoorden van begunstigden op onze enquête doen vermoeden dat dit bij een kleine meerderheid het geval zou zijn geweest. Ongeveer de helft van de totale investeringen in de projecten bestond uit overheidssubsidies en de EU-component (EFRO en CF) had hier het grootste aandeel in (zie de paragrafen 52-64).

128 We evalueerden ook of de procedures van de lidstaten de selectie van doelmatige projecten mogelijk maakten. We constateerden dat het selectieproces over het algemeen bevorderlijk was voor doelmatige projecten, maar dat tekortkomingen van invloed zijn op de algehele prestaties van het programma.

129 We ontdekten dat de meeste lidstaten van ondernemingen eisten dat zij gevalideerde ramingen indienden van de energiebesparingen. In een paar gevallen ontvingen deze ondernemingen zelfs financiële steun om vooraf een energieaudit uit te voeren. Het kwam minder vaak voor dat de projectresultaten achteraf werden gevalideerd (zie de paragrafen 67-73).

130 De meeste beheersautoriteiten eisten doorgaans dat de projecten voldeden aan vereisten inzake minimale energiebesparing en aan prestatienormen, ook al waren er geen EU-efficiëntienormen voor ondernemingen. Het ambitieniveau van deze vereisten varieerde, maar de meeste bevorderden aanzienlijke besparingen. We constateerden ook dat de autoriteiten van sommige lidstaten doelmatigheidscriteria voor investeringen hadden vastgesteld (zie de paragrafen 74-80).

131 De projecten leken over het algemeen doelmatig te zijn: de mediane kosten voor de verwezenlijking van energiebesparingen waren lager dan de mediane elektriciteitsprijs in de lidstaten, maar wel hoger dan de DEEP-benchmark (zie de paragrafen 81-88).

132 Er werd zelden gebruikgemaakt van financiële indicatoren bij de selectie van projecten, en dat terwijl de meeste begunstigden deze wel gebruikten. We merkten op dat de terugverdientijd bij een derde van de projecten langer was dan de looptijd van de investering, wat wil zeggen dat deze projecten niet doelmatig waren (zie de paragrafen 89-94).

133 Toen we analyseerden in welke mate de terugverdientijd van invloed was op de kosten van energiebesparingen, ontdekten we dat een erg lange terugverdientijd, d.w.z. langer dan de looptijd van de investering, leidt tot aanzienlijk hogere kosten voor de verwezenlijking van energiebesparingen (zie de paragrafen 95-100). De vaststelling van doelmatigheidscriteria met betrekking tot energie- en CO2-kosten heeft niet geleid tot een aanzienlijke daling van de gemiddelde kosten van besparingen (zie de paragrafen 101-103).

134 Het gebruik van de indicator “terugverdientijd” zou doelmatiger zijn geweest en zou hebben geholpen bij de bepaling van geschikte financieringsinstrumenten. Projecten met een erg korte terugverdientijd en lage vermijdingskosten zouden waarschijnlijk ook zonder EU-subsidie zijn uitgevoerd. Deze hadden via leningen gefinancierd kunnen worden (zie de paragrafen 99 en 106). Op grond van de nieuwe verordening gemeenschappelijke bepalingen moeten de autoriteiten voor de nieuwe OP’s hun keuze voor een financieringsinstrument onderbouwen (zie paragraaf 53).

Aanbeveling 2 — Verifieer of de keuze voor een bepaald financieringsinstrument naar behoren onderbouwd is

De Commissie moet nagaan of de keuze voor een bepaald financieringsinstrument in de programmavoorstellen van de lidstaten redelijkerwijs gerechtvaardigd is en of er geen subsidies worden gebruikt wanneer financieringsinstrumenten passender zouden zijn.

Tijdpad: 2022.

135 Er zou geen EU-steun mogen worden verstrekt als de terugverdientijd veel langer is dan de looptijd van de investering, want deze projecten zijn minder doelmatig en waarschijnlijk niet financieel rendabel (zie paragraaf 106). Dit gold voor een derde van de projecten waarvoor we over gegevens beschikten (zie paragraaf 94).

136 Tot slot beoordeelden we, op basis van indicatoren en onze eigen analyse, of met de projectresultaten verbeteringen in de energie-efficiëntie bij bedrijven konden worden aangetoond.

137 De prioriteit om de energie-efficiëntie bij bedrijven te verbeteren is op EU-niveau vastgesteld, maar voor de periode 2014‑2020 zijn er geen gemeenschappelijke indicatoren om de output en resultaten te meten. De indicatoren voor het meten van het aantal ondernemingen met koolstofarme investeringen of CO2-emissiereducties hebben betrekking op diverse prioriteiten en het is niet mogelijk de afzonderlijke output en resultaten voor de prioriteit energie-efficiëntie te bepalen (zie de paragrafen 108-110). De lidstaten stellen programmaspecifieke indicatoren vast, maar de output en resultaten ervan kunnen niet op EU-niveau worden geaggregeerd (zie de paragrafen 111-114).

138 In de wetgeving inzake de cohesiebeleidsfondsen voor de periode 2021‑2027 werden gemeenschappelijke indicatoren voor energie-efficiëntie ingevoerd (zie paragraaf 115). Deze zijn echter niet afgestemd op andere EU-rapportagevereisten, zoals de verordening inzake de governance van de energie-unie en klimaatactie, die gedetailleerder is. De nieuwe indicatoren stellen autoriteiten in staat hernieuwbare energiebronnen aan te merken als investeringen in energie-efficiëntie, hetgeen van invloed is op de monitoring van klimaatuitgaven en de uitgaven voor energie-efficiëntie (zie paragraaf 116).

139 Tot slot raamden we dat de energiebesparingen die voortvloeien uit de gecofinancierde projecten een beperkte bijdrage — ongeveer 0,3 % — leveren aan de energiebesparingen die voor 2030 moeten worden verwezenlijkt (zie de paragrafen 117-120).

Dit verslag werd door kamer I onder leiding van de heer Samo Jereb, lid van de Rekenkamer, te Luxemburg vastgesteld op 24 november 2021.

 

Voor de Rekenkamer

Klaus-Heiner Lehne
President

Bijlagen

Bijlage I — Analyse van de projecten in de databank

Bron: ERK, op basis van door de beheersautoriteiten verstrekte projectlijsten.

Bijlage II — Kenmerken van de steekproef

Bron: ERK, op basis van de projecten in de steekproef.

Acroniemen en afkortingen

Bbp: bruto binnenlands product

CF: Cohesiefonds

CO2: koolstofdioxide

DEEP: De-Risking Energy Efficiency Platform

DG REGIO: directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling

DG ENER: directoraat-generaal Energie

EFRO: Europees Fonds voor regionale ontwikkeling

GWh: gigawattuur

Kmo’s: kleine en middelgrote ondernemingen

Koe/$2015p: kilo olie-equivalent in prijzen van 2015, uitgedrukt in Amerikaanse dollars

MWh: megawattuur

NAPEE: nationaal actieplan voor energie-efficiëntie

OP: operationeel programma

PJ/GJ: peta-/gigajoule

SFC: communicatiesysteem voor de structuurfondsen van de Europese Unie (European Union Structural Funds Communication System)

(M)(k)toe: (miljoen)(kilo)ton olie-equivalent

TS: territoriale samenwerking

Woordenlijst

BEHEERSAUTORITEIT: de regionale of nationale autoriteit die een operationeel programma beheert en de hoofdverantwoordelijkheid draagt voor de doelmatige en doeltreffende uitvoering van het EFRO of het CF.

DEEP (DE-RISKING ENERGY EFFICIENCY PLATFORM): een “open source”-initiatief om investeringen in energie-efficiëntie in Europa op te schalen door meer informatie te delen over bestaande projecten en deze op transparante wijze te analyseren.

EINDENERGIEVERBRUIK: alle energie die wordt geleverd aan de industrie, de vervoersector, huishoudens, de dienstensector en de landbouw. Leveringen aan de energieomzettingssector en de energiebedrijven zelf vallen hier niet onder.

ENERGIEAUDIT: in de richtlijn energie-efficiëntie wordt een energieaudit gedefinieerd als een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het huidige energieverbruiksprofiel, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren en verslag uit te brengen van de resultaten.

ENERGIEBESPARINGEN: een hoeveelheid bespaarde energie die wordt bepaald door het verbruik voor en na de invoering van een energie-efficiëntieverbeteringsmaatregel te meten en/of te ramen, met een correctie voor de externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden.

ENERGIE-EFFICIËNTIE: volgens Richtlijn 2012/27/EU (richtlijn energie-efficiëntie) de verhouding tussen de verkregen prestatie, dienst, goederen of energie, en de hiertoe gebruikte input van energie.

ENERGIE-INTENSITEIT: de verhouding tussen het bruto binnenlandse energieverbruik (bbe) en het bruto binnenlands product (bbp) in een bepaald kalenderjaar.

ENERGIEPRODUCTIVITEIT: een maatstaf van de economische baten die elke eenheid energie die we gebruiken oplevert. Dit wordt berekend door de totale economische output (bijv. het bbp) te delen door de verbruikte hoeveelheid energie (bijv. tonnen olie-equivalent). Het biedt inzicht in de mate waarin het energieverbruik is losgekoppeld van de bbp-groei.

LIDSTATEN: de 27 landen die lid zijn van de Europese Unie in 2021.

MODELLERINGSINSTRUMENT PRIMES: een model van het EU-energiestelsel dat prognoses verschaft voor de middellange en lange termijn vanaf 2010 tot 2030.

OPERATIONEEL PROGRAMMA: een programmeringsdocument waarin investeringsprioriteiten, specifieke doelstellingen en resultaat- en outputindicatoren worden toegelicht en waarin wordt aangegeven welk beheers- en controlesysteem zal worden ingevoerd om een doelmatige en doeltreffende uitvoering van het EFRO en het CF te waarborgen.

PRIMAIR ENERGIEVERBRUIK: bruto binnenlands verbruik exclusief niet-energetisch verbruik.

VERBETERING VAN ENERGIE-EFFICIËNTIE: een toename van de energie-efficiëntie ten gevolge van technologische, gedrags‐ en/of economische veranderingen.

VERMIJDINGSKOSTEN: wat het kost om één MWh aan energieverbruik te besparen (vermijden) (euro).

Controleteam

In de speciale verslagen van de ERK worden de resultaten van haar controles van EU-beleid en -programma’s of beheerthema’s met betrekking tot specifieke begrotingsterreinen uiteengezet. Bij haar selectie en opzet van deze controletaken zorgt de ERK ervoor dat deze een maximale impact hebben door rekening te houden met de risico’s voor de prestaties of de naleving, de omvang van de betrokken inkomsten of uitgaven, de verwachte ontwikkelingen en de politieke en publieke belangstelling.

Deze doelmatigheidscontrole werd verricht door controlekamer I “Duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen”, die onder leiding staat van ERK-lid Samo Jereb. De controle werd geleid door ERK-lid Samo Jereb, ondersteund door Kathrine Henderson, kabinetschef en Jerneja Vrabič, kabinetsattaché; Emmanuel Rauch, hoofdmanager; Oana Dumitrescu, taakleider; Lorenzo Pirelli, Lucia Rosca, Asimina Petri, Malgorzata Frydel, Timo Lehtinen en Nicholas Edwards, auditors. Grafisch ontwerp: Marika Meisenzahl.

 

Achterste rij (van links naar rechts): Lorenzo Pirelli, Lucia Rosca, Emmanuel Rauch, Malgorzata Frydel, Nicholas Edwards

Voorste rij (van links naar rechts): Asimina Petri, Timo Lehtinen, Oana Dumitrescu, Samo Jereb, Marika Meisenzahl

Voetnoten

[1] Wereldenergieraad, Energy efficiency: A straight path towards energy sustainability, 2016.

[2] IEA, Annual average change in energy intensity by region and scenario, 1990‑2030.

[3] Tabel 1 van de studie van de Europese Commissie “Technical assistance services to assess the energy savings potentials at national and European level, Summary of EU results”, februari 2021.

[4] Europese Commissie (2008), EU‑27 Energy baseline scenario — Actualisering 2007.

[5] Europees Parlement, European policies on climate and energy towards 2020, 2030 and 2050, IPOL_BRI(2019)631047.

[6] Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie (herschikking), COM(2021) 558 final van 14 juli 2021.

[7] Blz. 13 van het verslag “Stand van de energie-unie 2021 – Bijdragen aan de Europese Green Deal en het herstel van de Unie”, COM(2021) 950 final.

[8] Artikel 1 van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20 mei 2003, blz. 36).

[9] Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

[10] Uitvoeringsbesluit 2013/242/EU van de Commissie tot vaststelling van een model voor de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie in het kader van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (PB L 141 van 28 mei 2013, blz. 48).

[11] SWD(2013) 180 final, afdeling 3.1.9.

[12] Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

[13] Europese Commissie. Thematic guidance fiche for desk officers – Energy efficiency investments, 2014, afdeling 2.1.

[14] Speciaal verslag nr. 18/2020, “Het emissiehandelssysteem van de EU: gerichtere toewijzing van kosteloze rechten noodzakelijk”.

[15] Speciaal verslag nr. 21/2012, “De kosteneffectiviteit van investeringen in energie-efficiëntie in het kader van het cohesiebeleid” en Speciaal verslag nr. 11/2020, “Efficiëntie in gebouwen: nog steeds meer aandacht voor kosteneffectiviteit nodig”.

[16] Speciaal verslag nr. 01/2020, “EU-maatregelen op het gebied van ecologisch ontwerp en energie-etikettering: aanzienlijke vertragingen en niet-naleving doen afbreuk aan belangrijke bijdrage tot grotere energie-efficiëntie”.

[17] Werkdocument van de diensten van de Commissie SEC(2011) 1138 final van 6 oktober 2011.

[18]Thematic guidance fiche for desk officers – Energy efficiency investments”, 2014.

[19] Speciaal verslag nr. 11/2020 van de ERK, “Energie-efficiëntie in gebouwen: nog steeds meer aandacht voor kosteneffectiviteit nodig”.

[20] Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PB L 231 van 30 juni 2021, blz. 159).

[21] Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (PB L 347 van 20 december 2013, blz. 320).

[22] Artikel 22, lid 3, punten b) en d), onder vii), van Verordening (EU) 2021/1060.

[23]Thematic guidance fiche for desk officers – Energy efficiency investments”, 2014.

[24] Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18 juni 2010, blz. 13) en Aanbeveling (EU) 2016/1318 van de Commissie van 29 juli 2016 betreffende richtsnoeren voor de bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen en beste praktijken om te waarborgen dat in 2020 alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen zijn.

[25] Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)(PB L 334 van 17 december 2010, blz. 17) en Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25 oktober 2003, blz. 32).

[26] Volgens Eurostat-gegevens uit 2020.

[27] Werkdocument van de diensten van de Commissie “Impact assessment accompanying the document Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council amending Directive 2012/27/EU on Energy Efficiency” SWD(2016) 405 final, 30 november 2016.

[28]Contribution of the European Structural and Investment Funds to the 10 Commission priorities: Energy Union and Climate”, Europese Commissie, 2015.

[29] Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (PB L 231 van 30 juni 2021, blz. 60).

[30] Voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds, COM(2018) 372 final van 29 mei 2018.

[31] Verordening (EU) 2021/1058.

Contact

EUROPESE REKENKAMER
12, rue Alcide De Gasperi
L-1615 Luxemburg
LUXEMBURG

Tel. +352 4398-1
Inlichtingen: eca.europa.eu/nl/Pages/ContactForm.aspx
Website: eca.europa.eu
Twitter: @EUAuditors

Meer gegevens over de Europese Unie vindt u op internet via de Europaserver (http://europa.eu).

Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2022

PDF ISBN 978-92-847-7309-1 ISSN 1977-575X doi:10.2865/374272 QJ-AB-22-002-NL-N
HTML ISBN 978-92-847-7284-1 ISSN 1977-575X doi:10.2865/509 QJ-AB-22-002-NL-Q

AUTEURSRECHT

© Europese Unie, 2022.

Het beleid van de Europese Rekenkamer (ERK) inzake hergebruik is geregeld bij Besluit nr. 6-2019 van de Europese Rekenkamer over het opendatabeleid en het hergebruik van documenten.

Tenzij anders aangegeven (bv. in afzonderlijke auteursrechtelijke mededelingen), wordt voor de inhoud van de ERK die eigendom is van de EU een licentie verleend in het kader van de Creative Commons Attribution 4.0 International (CC BY 4.0)-licentie. Dit betekent dat hergebruik is toegestaan, mits de bron correct wordt aangegeven en wijzigingen worden aangegeven. De hergebruiker mag de oorspronkelijke betekenis of boodschap van de documenten niet wijzigen. De ERK is niet aansprakelijk voor mogelijke gevolgen van hergebruik.

U moet aanvullende rechten verwerven indien specifieke inhoud personen herkenbaar in beeld brengt, bijvoorbeeld op foto’s van personeel van de ERK, of werken van derden bevat. Indien toestemming wordt verkregen, wordt hiermee de bovengenoemde algemene toestemming opgeheven en zullen beperkingen van het gebruik daarin duidelijk worden aangegeven.

Wilt u inhoud gebruiken of reproduceren die geen eigendom van de EU is, dan moet u de houders van het auteursrecht mogelijk rechtstreeks om toestemming vragen.

Software of documenten waarop industriële-eigendomsrechten rusten, zoals octrooien, handelsmerken, geregistreerde ontwerpen, logo’s en namen, zijn uitgesloten van het beleid inzake hergebruik van de ERK; hiervoor wordt u ook geen licentie verleend.

De groep institutionele websites van de Europese Unie met de domeinnaam “europa.eu” bevat links naar sites van derden. Aangezien de ERK geen controle heeft over deze sites, wordt u aangeraden kennis te nemen van hun privacy- en auteursrechtbeleid.

Gebruik van het logo van de Europese Rekenkamer

Het logo van de Europese Rekenkamer mag niet worden gebruikt zonder voorafgaande toestemming van de Europese Rekenkamer.

Hoe neemt u contact op met de EU?

Kom langs
Er zijn honderden Europe Direct-informatiecentra overal in de Europese Unie. U vindt het adres van het dichtstbijzijnde informatiecentrum op: https://europa.eu/european-union/contact_nl

Bel of mail
Europe Direct is een dienst die uw vragen over de Europese Unie beantwoordt. U kunt met deze dienst contact opnemen door:

  • te bellen naar het gratis nummer: 00 800 6 7 8 9 10 11 (bepaalde telecomaanbieders kunnen wel kosten in rekening brengen),
  • te bellen naar het gewone nummer: +32 22999696, of
  • een e-mail te sturen via: https://europa.eu/european-union/contact_nl

Waar vindt u informatie over de EU?

Online
Informatie over de Europese Unie in alle officiële talen van de EU is beschikbaar op de Europa-website op: https://europa.eu/european-union/index_nl

EU-publicaties
U kunt publicaties van de EU downloaden of bestellen op: https://op.europa.eu/nl/publications (sommige zijn gratis, andere niet). Als u meerdere exemplaren van gratis publicaties wenst, neem dan contact op met Europe Direct of uw plaatselijke informatiecentrum (zie https://europa.eu/european-union/contact_nl).

EU-wetgeving en aanverwante documenten
Toegang tot juridische informatie van de EU, waaronder alle EU-wetgeving sinds 1951 in alle officiële talen, krijgt u op EUR-Lex op: https://eur-lex.europa.eu

Open data van de EU
Het opendataportaal van de EU (https://data.europa.eu/euodp/nl) biedt toegang tot datasets uit de EU. Deze gegevens kunnen gratis worden gedownload en hergebruikt, zowel voor commerciële als voor niet-commerciële doeleinden.